Mensen van stof, dorpen van klei

Beste Allemaal,
Hier is onze nieuwste Nieuwsbrief. In het begin van het nieuwe jaar zal er nog een volgen, waarin we in willen gaan op de vraag: “en hoe nu verder?”
We zijn er zelf ook nog niet uit, maar hopen er dan iets meer over te kunnen schrijven.

Dom Luíz Cappio, de bisschop, heeft zijn hongerstaking opgegeven. Hij is nog steeds opgenomen in het ziekenhuis. De overheid heeft niets aan haar plannen gewijzigd, het leger blijft langs de rivier São Francisco gestationeerd, en hoe het met de plaatselijke bevolking gaat daar hoort niemand wat van. Maar ja, een levende bisschop kan toch meer betekenen voor de rivier dan een dode…
We willen iedereen die de petitie heeft getekend hartelijk bedanken, en houden jullie op de hoogte.

Santa Cruz de Macururé
Na Rasinho en Rio do Vigário besluiten we dat we buiten de gemeente Canudos verder willen. We zoeken een ander soort landschap en andere mensen. We vertrekken naar Macururé, 120 km ten Noorden van Canudos. Daar komen we op wonderlijke, onverwachte wijze precies met de éne juiste persoon in contact die ons kan brengen naar het dorp waar we heen willen: Santa Cruz, bestaande uit 9 huizen van klei op een zandvlakte, bewoond door één grote familie. Socorro kent het dorp al sinds haar kindheid en wil ons er graag naartoe brengen. Ze waarschuwt ons dat dit geen makkelijk dorp is, vol onderlinge ruzies, en wie er niet werkt die drinkt. Volgens haar moeten we alleen gaan als we écht willen lijden.
De verhalen die we over dit dorp horen doen me denken aan Vila do Barulho, “Lawaaidorp”. Dat was de naam die men 20 jaar geleden gaf aan een groep huisjes van zeil en hout die plotseling opdoken in de omgeving waar ik opgroeide, in het Zuiden van Brazilië. Een groep mensen, ik weet niet waar vandaan ze kwamen, die geen werk hadden en geen werk wilden. Vrouwen die ieder jaar opnieuw zorgden dat ze een ondervoede baby op de arm hadden, want dan zeggen de mensen minder snel “nee” als je bij ze aanbelt om te bedelen. En wie zelf geen ondervoede baby had leende die van de buurvrouw. Elke week opnieuw kwamen ze bij ons aan de deur. Dit dorp werd al snel De Grote Nachtmerrie van alle maatschappelijk werksters in de buurt. De kerk begon een project om de vrouwen te leren hun eigen groente en maïs te verbouwen. Een jaar lang was Virgínia, een ijverige maatschappelijk werkster, bezig hen zover te krijgen dat ze samen met haar de aarde zouden gaan bewerken om te zaaien, planten en oogsten. Toekijken konden ze heel goed; meewerken kwam er niet echt van. In het tweede jaar besloot Virgínia alleen nog zaad te leveren, en het verder aan de vrouwen zelf over te laten. Na een paar maanden was de tuin een blubberig voetbalveld geworden, en Virgínia een illusie armer. Nu is het twintig jaar later. “Lawaaidorp” bestaat nog steeds, hoor ik van mijn zus die nu zelf maatschappelijk werkster is in die streek – alleen is het tussentijds omgedoopt tot Vila Esperança: “Dorp van de Hoop”. De ondervoede baby’s van toen zijn de ouders van nu, verder is er weinig veranderd.

We rijden met Socorro naar Santa Cruz, 40 km buiten de stad Macururé, en gaan kort langs de huizen om alle mensen even te spreken alvorens we beslissen te blijven. Het zal niet eenvoudig worden om met deze lui om te gaan, dat weten we, maar dat maakt het juist des te boeiender.
Socorro waarschuwt ons voor de tiende maal dat we het echt niet uit zullen houden zonder electriciteit en stromend water, dat we van de bevolking hier weinig steun kunnen verwachten, en dat ze de volgende dag langs wil komen om te zien hoe het met ons gaat. Want anders zitten we hier vast, er gaat pas over 4 dagen weer een schoolauto waarmee we hier weg kunnen. We proberen haar gerust te stellen, en maken haar duidelijk dat we hier rustig de tijd willen nemen zonder dat zij morgen al weer langskomt. Uiteindelijk vertrekt ze, wij blijven achter.

Er staat een huis leeg in het dorp, daar mogen we wonen. Voor het eerst van ons leven hebben wij, Mendel en Susanne, onze eigen kleihut, met een vloer van aangestampte grond en een open vuurplaats in de hoek. Gelukkig kregen we van een vriend van Socorro een hangmat mee, daar kan Susanne in slapen, zodat alleen Mende op de grond hoeft te liggen. Dat is hij wel gewend, maar aangestampte klei is toch nog iets anders dan de gemiddelde vloer: net zo hard als beton, maar dan hobbelig in plaats van vlak.

Jezus, Petrus en Rookje
Vijftien meter voor ons huis staat het huis van João de Barro. Hij zou het liefst de hele dag verhalen vertellen. Als we hem voor het eerst zien vertelt hij ons over Jezus en Sint Petrus, in de tijd dat die nog samen op aarde rondliepen. “Er was toen ergens een man vermoord, zijn lijk lag nog in het zand. Het lag er al een hele tijd, het was helemaal uitgedroogd en eigenlijk was alleen z’n leer nog over. Toen zei Jezus tegen Sint Petrus dat hij aan het stuk leer moest gaan vragen wie hem had vermoord. Maar Sint Petrus wilde niet gaan, een stuk leer geeft toch geen antwoord dacht hij. Jezus hield vol dat hij het moest vragen. Dus liep Sint Petrus naar het stuk leer toe, en vroeg: Wie heeft je vermoord? Het stuk leer antwoorde: Het was mijn mond.”
“Als een mens vermoord wordt, dan wordt hij natuurlijk door íemand vermoord. Maar de echte moordenaar is vaak zijn eigen mond. Als je niet oppast wat je mond doet, dan kan je mond er zo voor zorgen dat je geen leven meer hebt. Niemand wordt zomaar vermoord – meestal komt het door zijn eigen mond.”

Ik voel me niet zo erg om m’n gemak bij deze man. Gelukkig kunnen we ons, wanneer we maar willen, terugtrekken in ons eigen huisje. We maken het er gezellig en leren zelfs koken zoals men dat hier doet.
Ik moet denken aan de poppenkast van mijn moeder, toen ik klein was. In Lawaaidorp liepen de meeste kinderen de hele dag te hoesten. Volgens de verpleegster die het dorp bezocht kwam dat door de manier waarop er gekookt werd. Een open vuur in een hoekje van het huis, en geen schoorsteen. Er werd een aktie op touwen gezet om de mensen te wijzen op het belang van een schoorsteen. Mijn moeder kroop met een vriendin achter haar poppenkast en speelde een zelfgeschreven verhaal met twee poppen: De Vrouw en Rookje. De Vrouw moest altijd heel erg hoesten, en klaagde de hele dag. Dat kwam omdat Rookje, in de vorm van een gniffelend kwaadaardig zwart spookje, altijd door haar huis zweefde. Toen kwam De Vrouw op het idee om een schoorsteen te bouwen, en Rookje werd naar buiten gezogen. Schreeuwend verdween hij door het gat in de muur en kwam nooit meer terug. De Vrouw was opgelucht en hoefde niet meer te hoesten.
Als kind dacht ik altijd: hoe kunnen mensen nou zo dom zijn dat ze vuur in huis hebben en geen schoorsteen? Nu ben ik dertig, we hebben zojuist brandhout gesprokkeld, en daar sta ik in de hoek van een kleihut zonder schoorsteen en probeer het vuur aan te krijgen. Het wil niet zo erg lukken. Gelukkig zijn we niet alleen: de kinderen van de buren staan de hele dag door de deur en het raam naar binnen te gluren, want nooit eerder is er iemand van buiten in hun dorp komen logeren, en zo’n lange man als ik hebben ze nog nooit gezien. Het oudste meisje laat ons zien hoe je het vuur op een heel eenvoudige wijze aanmaakt: je gaat naar buiten, raapt één van de duizenden stukken plastic die overal rondslingeren van de grond, neemt het mee naar binnen, houdt het boven het brandhout en steekt het aan. Het plastic brandt meteen en de vlammende smeltende druppels die op het hout vallen zorgen ervoor dat het vuur binnen een mum van tijd hoog oplaait. Nu snel water in een oud soepblik doen en zo neer zetten dat het boven het vuur staat maar er net niet invalt. We maken cuscuz van gemalen maïs en bakken een paar eieren. Heerlijk!
En de rook? Die stijgt op naar boven en verdwijnt. Hij ontsnapt door de vele kieren tussen de dakpannen. Vlakbij het vuur krijg je het soms wel benauwd, maar een meter verderop merk je er weinig van. Conclusie: het probleem in Lawaaidorp was niet dat de mensen geen schoorsteen hadden. Niemand van hen had ooit in zijn leven een schoorsteen gehad, ze hadden er misschien zelfs nog nooit van gehoord. Het probleem was dat ze opeens in plaats van bladeren of dakpannen een zeil over hun huis zijn gaan leggen. Toen kon de rook er niet meer uit, werden de kinderen ziek en kwamen de hollanders hen vertellen dat ze een schoorsteen moesten bouwen.

Dakpannen zijn hier in de Sertão ideaal. Er zitten zoveel kieren tussen dat zowel de rook als de warmte makkelijk kan ontsnappen en het in huis lekker koel blijft. De meeste huizen hebben dus geen plafond – alleen maar dakpannen. Er valt mooi oranje licht doorheen waardoor het overdag nergens donker is, en het hele huis baadt in een aangename sfeer. Het enige probleem is het stof.
Overdag is het vaak windstil. Je zit rustig buiten te eten, maar opeens hoor je in de verte een geruis. Langzaam komt het dichterbij. Je bent gewaarschuwd. Je houdt je handen boven je bord, om het eten te beschermen. En plotseling is daar een keiharde rukwind, uit alle richtingen tegelijk. Het stof en gruis van de grond vliegt door de lucht. De wind duurt nooit langer dan een seconde of vijf, dan is hij weg, net zo snel als hij opkwam. En alles ligt onder een laag stof.
We hebben zelfs iemand leren kennen die een huis had gebouwd en het na een paar maanden weer moest afbreken. Het huis stond namelijk precies op een plek waar de wind vaak langskwam. Vijf maal per dag kwam er een wolk stof in het huis terecht. Gruis op tafel, in bed en door het eten, zijn vrouw werd er helemaal gek van. Nu wonen ze twintig meter verderop en horen ze de wind langstrekken over de plek waar hun eerste huis stond. Localer kan een wind niet zijn, dunkt me.
Een plafond zorgt dat er minder stof in het huis terecht komt. En dat is belangrijk als je huis vol apparatuur staat, zoals printers en computers. Daarnaast is het tegenwoordig in de steden gewoon chique om een plafond in je huis te hebben. En meteen wordt de temperatuur ondragelijk. “Natuurlijk, we hebben een airco nodig” denkt men dan.
Als je in een hotel komt is de eerste vraag altijd: Wilt u een kamer met ventilator of een kamer met airco? Een kamer met ventilator is meestal heel goed uit te houden, ook als je de ventilator niet gebruikt, omdat hij een raam heeft en vaak geen plafond. Een kamer met airco heeft een plafond, is duurder, helemaal gesloten en vreselijk benauwd, zodat je er zonder airco onmogelijk in kunt leven. En zo kruipt de moderniteit de Sertão binnen, met zijn nep-oplossingen die zorgen voor telkens weer nieuwe problemen, en je afhankelijk maken van telkens weer nieuwe oplossingen, waardoor het leven steeds duurder en ingewikkelder wordt. Er zijn tegenwoordig miljoenen mensen in de steden wiens grote droom het is om zoveel geld te verdienen dat ze in hun huis een energieverslindende airco kunnen laten installeren. Gelukkig is er sinds een paar jaar weer een klein beetje interesse in het bestuderen van bouwmaterialen en -technieken die vroeger gebruikt werden, in tijden zonder beton, staal en glas, omdat die vaak veel betere, goedkopere en eenvoudigere oplossingen bieden voor het wonen in dit klimaat. Als je goed nadenkt is er eigenlijk niets dommers te verzinnen dan het idee om, midden in de tropen, een grote betonnen kist van 20 verdiepingen hoog te bouwen, waar duizend mensen elke dag de hele dag in moeten zitten. Het is onvoorstelbaar hoeveel werk, electriciteit en geld het kost om te zorgen dat de mensen in die kist niet allemaal sterven van de hitte. En mondjesmaat begint een aantal mensen zich af te vragen of er geen andere manier van bouwen mogelijk is dan de flatgebouwen die men in Noord-Amerika heeft bedacht. Maar ik dwaal af…

Hier is alles rustig
Langzaam leren we het leven in Santa Cruz kennen. We praten met de mensen; alleen het Begrijpen lukt niet zo goed. De logica die we daarvoor nodig hebben is ver te zoeken in dit dorp, waar alles wat Cecília je vertelt lijnrecht in tegenspraak is met iets anders wat je kort daarvoor van Antônio hoorde. Als je dan naar een derde bewoner stapt en hem de twee kanten van zo’n tegenspraak voorlegt, bevestigt hij beide zijden van het verhaal. Daarnaast is hij het ook nog volledig met jou eens, als je zegt dat deze beide verhalen niet samen kunnen gaan. En na een paar dagen vind je het niet meer nodig om dingen te begrijpen, maar wil je enkel nog zien en luisteren.

Sinds een paar jaar loopt het dorp langzaam leeg, omdat steeds meer neven en nichten vertrekken naar “Sete” en “Oito” – “Zeven” en “Acht”, twee reusachtige irrigatieprojecten aan de oevers van de rivier São Francisco. Zij die nu nog over zijn zeggen dat ze niet weg willen; het leven bij de rivier is véél te gevaarlijk. Er is teveel geweld, er zijn teveel mensen die elkaar naar het leven staan, en de trekker wordt snel overgehaald.
In Santa Cruz is het leven goed, zeggen ze, daar is het rustig, je kunt er in vrede leven en je bent allemaal vele malen familie. Na verloop van tijd begrijpen we dat Bernardo, die getrouwd is met zijn eigen tante, de oom is van zijn schoondochter Cida, die weer de zus is van Zé Carlos, de man die Bernardo’s vader heeft vermoord. De moordenaar kon gewoon in het dorp blijven wonen, pal naast Altina, de weduwe, die hem zijn misdaad vergaf. Hij wist tenslotte niet wat hij deed toen hij haar man neerschoot, ze waren immers beiden dronken.
Een paar jaar later probeert Manuel, de broer van moordenaar Zé Carlos, zijn neef Benedito met een machette te doden. Benedito overleefde de aanslag, maar loopt sindsdien mank. Weer een paar jaar later schoot Zé Carlos zelf zijn neven Zé de Lurdes en Benedito, die al mank liep, in de rug, waardoor beiden nu arbeidsongeschikt zijn. Sindsdien woont Zé Carlos in Oito, en staat zijn huis leeg.
Het huis waar wij nu zo vredig in slapen is het huis van de moordenaar.

We lopen weer langs João de Barro, één van de weinigen die van buiten het dorp afkomstig zijn. Hij woont er al jaren, hij was vroeger getrouwd met de dochter van weduwe Altina, en is de vader van Zé Carlos die – conclusie – dus zijn eigen opa vermoorde. João de Barro zelf is een rustige man, die het grootste deel van de dag op de stoep naast zijn huis in de schaduw ligt. Zijn radio, een fonkelend toestelletje op batterijen met zachte krakerige muziek, ligt altijd op zijn schoot, en vaak zit hij langdurig naar het kristallen schermpje te staren. En als je langsloopt kun je niet aan zijn vele verhalen ontkomen. Jammer genoeg laat het grootste deel van het dorp hem links liggen. Hoe dat komt? Ook daar vertelt hij graag over. Hij is pas sinds vier maanden weer terug uit de gevangenis. Hij zat daar omdat Altina, zijn schoonmoeder, een vreselijk wijf is. Ze had zijn vrouw, haar dochter, overgehaald tot een affaire met een andere man. Bij João de Barro steeg daardoor de bloeddruk naar z’n hoofd, “wacht even” – zegt hij – “ik laat je het geweer wel even zien dat ik toen heb gebruikt” – hij gaat naar binnen en staat al snel vóór ons met een jachtgeweer. Hij laat ons zien hoe de loop opengeklapt kan worden, en hoe en waarmee hij het geweer geladen heeft – “en toen wilde ik mijn vrouw en haar moeder doodschieten. Ik stond hierzo, voor het huis, en schuin om de hoek, daarzo, stond het huis van één van mijn zoons. Die moest ook nog dood. En toevallig kwam hij er juist aanlopen. Toen schoot ik zo, om de hoek, maar het was donker en daarom mistte ik hem. En toen ging ik naar dat ouwe wijf, die vrouw die daarzo woont.”
“Altina?” vraag ik.
“Ja, dat ouwe wijf dat daarzo woont. Zij had mijn vrouw van me afgepakt. Maar ik was veel te gespannen en het lukte me niet om te schieten. En toen werd ik gevangengenomen. Dat was in januari. Ik heb tot juli in de gevangenis gezeten, en toen liet de rechter me gaan. Het was niet mijn schuld, zei hij, het kwam door de bloeddruk die naar m’n hoofd steeg.”
Hij geniet zichtbaar van het vertellen. Z’n ogen glinsteren. Het liefst zou hij de hele dag verhalen vertellen. En zijn vrouw woont sindsdien langs de rivier.
“De rechter zei nog dat, als er ooit weer zoiets gebeurt, dat ik dan niet m’n geweer moet pakken, maar dat ik dan naar hem toe moet gaan. Ik moet alles aan hem vertellen, en dan gaat hij er zelf persoonlijk voor zorgen. Want mijn bloeddruk stijgt soms heel snel naar m’n hoofd, en hij wil niet dat ik nog een keer in de gevangenis moet.”

Wat iedereen nou precies bedoelt met “al dat geweld langs de rivier, waar zoveel mensen elkaar naar het leven staan” terwijl “hier alles zo rustig is”, tja, dat weten wij ook niet.

Lurdes
We zijn op bezoek bij Lurdes, de vrouw van Zé die door Zé Carlos in zijn rug is geschoten. De eerste keer dat we bij haar het huis in komen is ze ontzettend verlegen. Ze verbergt haar gezicht in haar handen, en durft ons bijna niet aan te kijken. Ze zit thuis met haar 3 kinderen, haar man is er zelden. Op de tweede dag is ze opeens heel hartelijk en praat ze met een grote glimlach met ons. Ze vindt het leuk dat ik haar film tijdens haar bezigheden in haar kleine huisje – 3 bij 3 meter, met één groot bed voor vader, moeder en de 3 jongens. Haar man is sinds de kogel arbeidsongeschikt, en ontvangt daarom een uitkering. Bijna dubbel zoveel dan zijn broer Antônio, die elke dag keihard moet werken. Toch lijden zijn 3 zoons honger. Vader gaat eens in de maand naar de stad om zijn geld op te halen, en komt dan na 4 of 5 dagen dronken, uitgeput en platzak weer terug. Moeder Lurdes zit de hele dag thuis met de baby, klaagt, zucht, en hoopt dat God ooit iets aan haar leven zal veranderen. Haar kinderen worden ‘s middags door een pick-up opgehaald om naar school te gaan, en daar krijgen ze eten. Thuis is er meestal ook wel iets te eten, maar niet veel. Haar oudste zoon, Benício, die zo geboeid is door mijn apparaten dat hij ons overal volgt en later zelf ook “journalist” wil worden, schiet vaak vogeltjes neer met zijn katapult, om ze dan boven een vuurtje te braden en op te eten.
Lurdes klaagt over de gaten in de muur, en over haar man die ze nooit opknapt. Tot een half jaar geleden woonden ze in een hutje van gammele takken, waar in de winter een ijzige wind doorheen blies. De jongetjes waren altijd ziek. Als Socorro hen wees op het feit dat alle andere bewoners hun huizen mooi met klei afgedicht hadden, was het antwoord: Wij kunnen dat niet. We weten niet hoe het moet. Uit medelijden met de kinderen sprak Socorro uiteindelijk af dat ze op een zaterdag met een groep vrienden zou komen om het huis dicht te kleien. Als de bewoners van het dorp zorgden dat er klei werd gehaald, uit een groeve een paar honderd meter verderop.
Vader Zé kon dat niet doen, vanwege zijn gezondheidsproblemen. Zei hij. Moeder Lurdes wist niet hoe het moest. Opa, oma en alle andere bewoners van het dorp – broers, zussen, ooms, tantes, neven en nichten – hadden het te druk. Uiteindelijk betaalde Socorro één van de ooms om de klei te gaan halen. En zaterdag kwamen ze met z’n achten om het klusje te klaren.
Alle bewoners zaten onder een boom, en keken toe hoe er gewerkt werd. Na veel aandringen en een paar ernstig gemeende grappen over de stilzittende menigte kreeg Socorro één oom zo ver om mee te helpen. Zé en Lurdes hielden vol dat ze “echt niet wisten hoe het moest”. Maar ja, ook de acht vrijwilligers hadden dit werk nooit eerder gedaan, en zo ingewikkeld was het niet. Op dit argument hadden Zé en Lurdes geen antwoord. . .
‘s Avonds was het huisje klaar, en werd er met vader afgesproken dat hij achter het huis nog een kleine omheining zou maken zodat er buiten gekookt kon worden in plaats van binnen. Het kookvuur was namelijk pal naast het bed, en Socorro was bang dat de baby ooit uit bed zou rollen en zich zou branden. Nu, zes maanden later, is er nog niets gebeurt. En de klei had na een paar dagen drogen eigenlijk nog een keer goed aangesmeerd moeten worden, maar ook dat is niet gedaan. Lurdes klaagt over de gaten in de muur, klaagt over haar man die niets doet, en klaagt over het feit dat ze zelf niets kan. Ze weet niets en kan niets.

Mijn interviews gaan normaal als volgt: ik praat een tijdje met de persoon die ik wil interviewen, en als ik merk dat die persoon zich op zijn gemak voelt zeg ik dat ik ons gesprek graag zou willen opnemen. Ik haal mijn apparaat tevoorschijn, en leg uit dat het alle woorden die gezegd worden opneemt zodat ik het later nog eens terug kan horen, net als een radio. Als ze het goed vinden start ik de opname, en vraag hun vervolgens naar hun volledige naam.
Het antwoord van Lurdes is: “Dat weet ik niet”.
Ik denk dat ze de vraag niet goed heeft begrepen, en vraag hoe haar achternaam is.
“Dat weet ik niet.”
Hoe noemen de mensen je dan?
“Maria.”
Alleen Maria?
“Maria de Lurdes.”
En hoe heten je ouders?
“Dat weet ik niet.”
Waar ben je geboren?
“Dat weet ik niet.”
Maar, ben je hier geboren, of ergens anders, in een ander dorp?
“Nee, niet hier. Ik ben daar omhoog, die kant op, geboren.”
Hoe noemen de mensen het daar omhoog, die kant op?
“Dat weet ik niet.”
Maar ergens, in een van die zakken die aan het plafond hangen, zit een geboortebewijs. Die kan ze wel opzoeken als ik het wil. Dat vind ik niet nodig, en verder verloopt het gesprek zonder problemen. Ze kan overal over mee praten, en vertelt uitgebreid over haar geloof in God en over de verschillende kruiden die ze gebruikt om van haar verkoudheid af te komen. Alleen als het om officiële gegevens gaat weet ze niets. En als er iets gedaan moet worden, kan ze niets. Ze zit vooral in haar huisje van 3 x 3 meter. Vriendschap heeft ze alleen met haar twee buurvrouwen van links en van rechts, die haar kinderen vaak eten geven; verder mag ze de mensen hier niet. Als het nodig is loopt ze naar de cisterna om water te halen, verder komt ze niet in het dorp. Ook de omgeving kent ze nauwelijks, omdat ze altijd maar één richting oploopt om brandhout te zoeken. Naar Macururé, de stad met 3.000 inwoners 40 km verderop, durft ze niet. Als er een auto naar de markt gaat blijft ze thuis. Ze zorgt voor haar kinderen en wacht op haar man. Kinderbijslag krijgen de kinderen niet, ondanks alle inspanningen van Socorro die papieren geregeld heeft. Moeder Lurdes hoeft alleen nog maar een sofi-nummer te halen, maar ze wil niet naar de stad.
Ze is 29 jaar, en net zo klein geworden als de wereld waar ze zichzelf in opsluit.

Maar er zijn nog andere mensen in het dorp. Altina, de weduwe, die de dorstige ezels die zich ‘s avonds voor haar deur verzamelen toespreekt om ze uit te leggen waarom ze geen water heeft. Sinds de gemeente de noodtoestand heeft uitgeroepen, vanwege de droogte, is de watervoorziening in handen van het leger. Om de 15 dagen wordt de cisterna gevuld, en er is meer dan genoeg drinkwater. Maar het is streng verboden het water van het leger aan de dieren te geven. De noodtoestand geldt alleen voor mensen. En nu is iedereen bang om zijn dieren stiekem water te geven, want als het leger er achter komt krijgt het hele dorp geen water meer. “Maar hoe zou het leger er dan achter moeten komen?” – vraag ik in mijn naïviteit. “De anderen verklappen het.” “Maar dan zitten die anderen toch ook zonder water, als het leger niet meer komt?” “Dat is zo. Maar toch verklappen ze het.”
Het hele dorp is bang voor elkaar, en de dieren lijden dorst terwijl het leger tweemaal zoveel water brengt dan de mensen nodig hebben.

En er zijn Antônio en zijn vrouw Cida, neef en nicht, met hun 3 beeldschone dochtertjes. Hij is een soort Charlie Chaplin, en vindt het heel leuk dat wij zijn dorp hebben gekozen voor ons werk. Telkens als hij even de tijd heeft zoekt hij ons op en komt er bij zitten. Hij is rustig, altijd vrolijk, stoer als hij op zijn ezel rijdt, en heeft een stralende glimlach.
Antônio is één van de twee mannen in het dorp die werk hebben. Hij brandt stukken land plat om vervolgens, tussen de hete zon en de gloeiende aarde, te gaan graven naar de knollen van de macambira, een stekelachtige plant. Deze knollen worden tijdens de droogte aan het vee gevoerd, die ze enkel lusten als ze gebakken zijn. Zo sla je twee vliegen in één klap: door alle planten weg te branden hoef je je niet aan hun stekels te bezeren als je de knollen uitgraaft, en de knollen zijn meteen gaar voor consumptie. Op het platgebrande land zullen nooit meer macambiras groeien. Antônio weet dit zelf ook, maar ja, hij heeft 3 kinderen die moeten eten. Hij vertrekt ‘s ochtends om 4 uur, als het nog donker is. En komt ‘s avonds om 6 uur weer naar huis als het al weer donker is. Hij verdient 10 reais, minder dan de helft van het wettelijk minimum loon. Zijn baas is een rijke boer die tevens een paar supermarkten in de omliggende steden runt, en daarbij ook nog een aantal appartementen heeft laten bouwen om te verhuren. Die heeft dus geen geld om hem beter te betalen…

Ik ga deze nieuwsbrief hier eindigen. Er zijn zo veel verhalen te vertellen, er is zoveel gebeurd, maar nu al weten we dat de echte verhalen pas zullen komen als we thuis zijn. Hier, midden in het gebeuren, beseffen we nog maar nauwelijks wat we eigenlijk allemaal meemaken. Ik kan slechts schrijven over wat we zien en horen. Wat het allemaal precies betekent, wat de implicaties ervan zijn, en vooral ook: wat het met ons doet, daar hebben we nog geen woorden voor. De verwerking staat nog maar in z’n kinderschoenen.

Al die mensen, waar je ondanks de korte tijd en hun totaal andere manier van leven en denken toch zo’n hechte band mee kunt krijgen; hun levensverhalen en problemen; de dorstende, uitgedroogde dieren en de dorheid van het land; de bisschop en zijn hongerstaking; alles grijpt ons zo diep en sterk aan dat we er eigenlijk helemaal van overhoop zijn zonder dat we de tijd hebben om het te voelen. We gaan verder, als in een roes; we zijn helemaal op, en krijgen bij het minste en geringste tranen in onze ogen; en elke ochtend weer laten we ons meeslepen door de wonderlijke gebeurtenissen van de nieuwe dag; maar we houden elkaar stevig vast totdat we weer thuis zijn.

En we wensen iedereen van harte een goede afsluiting van dit jaar.
Mendel en Susanne

Afgelegde afstand
intercitybus
stadsbus
schoolbus
auto
taxi
motor-taxi
waterwagen
vrachtwagen (cabine)
vrachtwagen (laadbak)
liften: achterbank
liften: motorfiets
liften: pickuplaadbak
trein
lifttram
metro
lopen
vliegtuig
veerboot
motorboot
roeiboot
zwemmen
duiken

totaal

5.597 km
702 km
134 km
713 km
54 km
22 km
2 km
19 km
19 km
38 km
13 km
49 km
34 km
5,1 km
26 km
730 km
9.200 km
63 km
14 km
11 km
22 km
5 km
17.472,1 km

Geitenbel in Santa Cruz

This entry was posted in Nieuwsbrieven. Bookmark the permalink.