Raimundo en het vrouwtje onder de kerk

Curitibano
Het was weer ochtend in Salvador, in de herberg was het rustig. Een paar gasten liepen in en uit, en in de hoek bij het raam genoot ik van mijn ontbijt. Een paar meter verderop was een jongeman neergestreken. Hij zat aan een tafeltje en keek om zich heen. Waarschijnlijk een gids die wachtte op zijn klant. Hij staarde wat rond. Ook ik werd aandachtig bekeken.
“Spreek je Portugees?” vroeg de waarschijnlijke gids.
“Ja.”
Even was het stil. Toen kwam een verassende vraag:
“Kom je uit Curitiba?”
Ik kon alleen maar “Ja” antwoorden. Als kind was ik in de buurt van Curitiba opgegroeid, en soms had ik nog een duidelijk accent uit die streek. Maar nu lag Curitiba 2.500 km naar het Zuiden, en niet veel mensen hier kenden dat deel van het land. Hoe kon de waarschijnlijke gids dat nou weten? Die ene “Ja” had mijn accent toch niet kunnen verraden?
“Hoe weet je dat?” vroeg iik.
“Ik zie het aan je ogen” was het antwoord. “Ik heb zelf een tijdje in Curitiba gewoond, en weet hoe de mensen daar zijn.”
De klant waarop gewacht werd verscheen uit een donker gat in de muur, en gids en klant verlieten de herberg.

Ik at rustig verder. Grappig…
Tien minuten later, ik stond net op het punt om mijn laatste glas vruchtensap te halen, klonk er achter me een stem.
“Hey, curitibano!”
Ik draaide me om, en in het raam stond de waarschijnlijke gids.
“Ik ken iets wat jij heel interessant gaat vinden.”
“Hm?”
“Een oud vrouwtje dat al 106 jaar in een katakombe onder een kerk woont. Een plek waar vroeger slaven werden opgesloten en gemarteld. Waar overal botten liggen begraven. En waar nooit iemand komt.”
Vreemd, deze ontmoeting. Maar het klonk zeker interessant. Ik ging snel mijn sap halen, en vertrok met de waarschijnlijke gids mee.
De jongeman vertelde. Hij had het vrouwtje 12 jaar geleden per toeval ontdekt toen hij rondliep in een oude kerk en daar stiekem een half gesloten deur doorglipte. In de loop van de jaren was hij een soort zoon van haar geworden. Ze had hem vele verhalen verteld over de plek waar ze woonde. Maar de laatste paar jaar was ze langzaam aan het dementeren. Nu herkende ze hem zelfs niet meer. Toch bezocht hij haar nog wekelijks, en bracht hij haar vaak eten. Bijna niemand wist van haar bestaan. En hij had in mijn ogen gezien dat dit verhaal mij wel zou bevallen.
Ik was op mijn hoede. Het centrum van Salvador puilt uit van jongens, kinderen, vrouwen en mannetjes wiens beroep het is om met behulp van mooie praatjes geld uit toeristenbroekzakken te kloppen. En omdat er in mijn zak niet veel geld zat moest ik er zuinig mee omgaan. Bang was ik niet. Deze mensen zouden niet zo snel iets van je stelen. Maar hun werk is praatjes verkopen die geld opleveren. En als je dat je hele leven de ganse dag doet wordt je er ongetwijfeld steengoed in. Een ervaren Praatjesverkoper ziet al je zwakke punten in één oogopslag, en als hij enigzins creatief is weet hij je zo aan te spreken dat je je gewonnen geeft. Dat is zijn vak. Daarmee verdient hij zijn brood. Als hij geen goede vakman was zou hij niet overleven in de grote stad.
Maar er was iets met deze jongeman. Hij had een bepaald charisma dat me erg aansprak. Hij leek heel open en zijn ogen glansden op zo’n manier dat je er vrolijk van werd. Hij vertelde over een grote oven, waarin slaven levend verbrand werden. Hij herhaalde dat bijna niemand afwist van haar bestaan. En dat hij er in zijn hele leven nog maar 5 mensen naar toe had gebracht. Maar dat ik er zeker heen moest. “We zullen wel zien” dacht ik.

De straat werd steeds steiler, en toen we helemaal boven waren stonden ze voor een grote oude kerk. De hoofdingang was open, maar we gingen door een zijdeurtje naar binnen. Er was geen mens. We liepen door een paar kloostergangen en langs een klein binnentuintje, en kwamen aan bij een deur die half open stond. Achter de deur verdween een steile trap in de duistere onderwereld. Een koude wind blies uit het gat omhoog in onze gezichten. De wind rook muf, klam, verroest, verrot en verbrand. De jongeman sloeg een kruis en daalde af.
Het eerste beeld beneden was wonderschoon. Daar stonden we, in een onderaardse gang. Voor ons, een groot zwaar en roestig traliehek. Daarachter, een wijde donkere ruimte, onder een hoge stenen boog. De kelder was in de heuvel uitgegraven en de achterzijde kwam uit op de helling en was dus naar buiten open. Het was er groen, een blauwe hemel, en in de ochtendzon zat een oud verschrompeld vrouwtje. Een mooier contrast was niet denkbaar. Duisternis, Kilheid en Muffe Lucht met daarachter een gouden frisse ochtend en een oud vrouwtje dat zich in de zon warmde.

We deden het hek open. Het was zwaar, het piepte en zuchtte. We liepen naar het verschrompelde vrouwtje toe en de jongeman sprak haar aan. Hij moest hard spreken, anders hoorde ze hem niet. “Dit is een vriend van mij” – riep hij. Ze keek me aan, glimlachte en ging weer verder met wat ze aan het doen was. Kijken naar de plantjes die uit de stenen muur tevoorschijn kwamen.
“God brengt overal leven. Zie je, zelfs uit de de stenen groeien planten. Alles puilt uit van het leven. Overal” sprak ze. De jongeman streek haar over haar hoofd. Ze genoot zichtbaar van de aandacht.
Ze stond op, pakte de bezemsteel die haar wandelstok was, en liep naar binnen, in de schaduw. “Ik ging me warmen in de zon. Maar nu ben ik warm, nu heb ik genoeg zon gehad. Nu ga ik in de schaduw zitten.” Onder de hoge stenen boog stond, op een grond van aangestampte aarde, een comfortabele sofa. Ze ging zitten. “Ben jij hier al vaker geweest?” vroeg ze me. “Nee, ik niet, maar hij wel” – zei ik, terwijl ik op mijn begeleider wees. “O. Maar dat weet ik niet meer.” – was het antwoord. Toen begon ze te klagen over haar reuma.

Rechts onder de boog stond een klein huisje. Daar woonde ze met haar kleinzoon. Aan de overkant van de boog stond nog een huisje, van haar dochter. Met zijn drieën leefden ze al jaren onder de kerk. Het was er stil en vredig. De plaats had een bloedig verleden en een vervallen heden, maar het oude vrouwtje was er thuis en vierde er de laatste dagen van haar leven, en dat voelde goed.
We liepen nog even rond. Mijn begeleider liet me twee tunnelingangen zien, die de slaven ooit hadden gebouwd om te ontsnappen. En de grote oven, waarin ze levend verbrand waren toen de tunnels ontdekt werden. Eén van de tunnels was pal voor de deur van het huisje. Er lag een houten plaat overheen.
Verderop, buiten tussen het groen, had de koster van de kerk ooit een moestuintje aangelegd. Hij had wortels, aardappels en maniok gezaaid, maar toen hij ging oogsten kwamen er vooral beenderen tevoorschijn.

Het oude vrouwtje werd moe van onze aanwezigheid. We namen afscheid en gingen weer naar boven. De jongeman stelde zich aan me voor. “Raimundo” was de naam. Hij stelde voor om me de markt van São Joaquim te laten zien. Een van de grootste markten van Latijns-Amerika. Ik was er al een keer alleen geweest, en ik had ook nog een aantal dingen gepland voor die dag. Maar Raimundo was een uiterst plezierig gezelschap, hij wist overal verhalen over de vertellen, ging overal even kort naar binnen om me aan iemand voor te stellen of een onbekend drankje te laten proeven, en hij kende iedereen. En omdat we allebei graag lopen gingen we lopend, de hele stad door.
Op de markt is van alles te zien. Hoe een koeiensnuit van een afgehakte koeienkop word gestroopt, onder streng toezicht van de klant. Na diens goedkeuring word de verbleekte snuit netjes opgerold en ingepakt. Lekker voor zondag, in de bonensoep. Ook staarten, tongen, geslachtsdelen, oren, huid en nog vele onherkenbare stukjes dier, van koeien, schapen, geiten, varkens, kippen en kalkoenen, alles door elkaar en in oneindig lange gangen uitgespreid, opgehangen of in potten gestopt. Rauw, gerookt of gepekeld.
Maar dan ga je een hoek om, en plotseling sta je in de kruidenafdeling. Hemelse geuren komen je tegemoet. En dan opeens een lange rij steegjes vol rotzooi uit China. Auto-robotjes met sirenes en knipperlichten, schoenen die liedjes zingen, vanzelf rijdende skateboards, een reuzenpop die met je danst en wel 28 verschillende zinnen zegt – alles in felle synthetische kleuren en met veel lawaai. Zeker niet minder bizar dan een afgehakte koeienkop… En de man met de opgerolde koeiensnuit onder zijn arm zoekt een leuk kado’tje voor zijn dochter, want zondag is het “Dia da Criança” – Kinderdag. Een soort Sinterklaas zonder Sinterklaas, een paar decennia geleden verzonnen door de commercie.
We aten bonen met rijst en maniokmeel. Raimundo kreeg er nog een groot stuk zwart-blauwe massa bij – geklonterd varkensbloed met zout. Hij vertelde me over een grote wond in zijn bovenbeen die al maanden lang telkens weer openbarstte. En sinds een paar weken verschenen er bulten op zijn armen en benen, die plotseling als kleine vulkaantjes openbarsten en dan na een paar dagen weer verdwenen. Een half uur later had hij er één op zijn hand.
Hij zou niet oud worden, zei hij. Hij wilde niet naar de dokter. Hij zou liever sterven dan chemische rotzooi slikken. Hij dronk thee van verschillende kruiden die God had gemaakt, en als dat niet genoeg was dan betekende het dat zijn tijd gekomen was. Bob Marley was zijn grote held – gestorven omdat hij zijn been niet wilde laten amputeren. Raimundo: “Leven doe ik graag, heel graag. Maar niet tot elke prijs. Ik wil niet weten wat voor wond ik heb. Stel je voor dat het iets ernstigs is, kanker of zo. Zolang ik het niet weet leef ik zoals nu, met volle teugen. Als ik het zou weten zouden de rest van mijn dagen alleen nog maar ellende zijn. Operaties, medicijnen, chemische rotzooi, bestraling en zorgen. Vooral heel veel zorgen. Die zijn nog erger dan de ergste ziekte. En die heb ik nu niet.
“Als de dood eenmaal in je lichaam zit, als een bepaald deel van je lichaam niet langer leven kan of als je cellen raar gaan doen, dan zeg ik niet: ‘afhakken dat dooie stuk, ik leef wel met een half lichaam verder.’ Als de dood moet komen dan komt hij. De mens is nu eenmaal sterfelijk. En hij is één geheel. Ik kan niet verder leven als een halve mens. Dus als de dood eenmaal in je zit, zit hij in je. Je tijd is om… maar je weet wel zeker dat je geleefd hebt.
“En eigenlijk bestaat de dood niet eens – kijk maar om je heen. Overal waar de natuur de kans krijgt, ontstaat leven. Zelfs op die stenen muur daar onder de kerk. Als jij dood bent en je niet laat cremeren ontstaat vanuit jou meteen weer een hele keten van nieuw leven. Een gestorven leven is altijd het voedsel voor een nieuwgeboren leven.”

We bespraken de Grote Vragen. Hij voelde als de broer die ik nooit heb gehad. Hij vertelde me dat hij eigenlijk niet wist waarom hij me het verhaal van het vrouwtje onder de kerk had verteld. Hij had het nog zelden aan iemand verteld. Maar er was iets, iets onbestemds, dat hem ertoe gebracht had mij als doodvreemde daarheen te brengen.
Aan het eind van de middag hoorde hij wat ik in Bahia was komen doen – filmopnamen. “Dan weet ik nu eindelijk waarom ik het je móést laten zien” – riep hij uit. “Jíj moet haar verhaal vertellen, nu ze nog leeft. Je moet een documentaire of zo over haar maken.”
Dat was precies wat ik gedacht had toen ik haar in de zon had zien zitten. Maar ik had het niet voor willen stellen, uit respect voor haar ouderdom en kwetsbaarheid. Het was een wonderschoon verhaal, maar de mooiste verhalen verdienen het soms om gewoon met rust gelaten te worden. En haar wereld, daar beneden, was zo vredig en stil dat ik het niet wilde verstoren met mijn ideeën en mijn apparatuur.
We zaten in een rammelende stadsbus, op weg naar het centrum, en ik legde hem mijn twijfels uit. Maar al pratend werden we beiden steeds enthousiaster. Volgens Raimundo was ik de perfecte regisseur voor een film over het vrouwtje onder de kerk, en ik moest toegeven dat het verhaal van alle kanten precies mijn soort “ding” was. Raimundo maakte korte metten met mijn twijfels, en hij zou de volgende ochtend al met haar kleinzoon en de mensen van de kerk gaan praten om alles te regelen.

Aldus werd besloten. De reis naar de Sertão werd nog een paar weken uitgesteld.

En het was de moeite waard. De drie weken die op deze dag volgden waren voor mij een droom die ik nooit had kunnen dromen, maar die desondanks in vervulling ging. Een verhaal dat mij opzocht omdat het verteld moest worden. En waar ik geen “nee” tegen kon zeggen.

Het oude vrouwtje bleek Dona Cindina te heten, en haar kleinzoon Ângelo. Zijzelf noemt hem Anjo – “Engel”. Ik werd kind bij hun aan huis, daar in de donkere kelder. Alles ruikt er muf, klam, verroest, verrot en verbrand, en ik voelde me er helemaal op mijn gemak. Drie weken lang heb ik ze dagelijks bezocht, met mijn camera en opnameapparatuur. In de tweede week kwam Susanne, en gingen we met z’n tweeën. Dona Cindina heeft zich erg aan Susanne gehecht. Ze krijgt zelden bezoek, laat staan van een leuke jonge dame. Daarnaast heb ik een paar nachten bij hun in de kelder doorgebracht. Gewaakt, rondgelopen, gefilmd, gezeten, stilgestaan en nagedacht. Heerlijke verstilde nachten.
De verhalen zelf laat ik aan de film over. Die zal ze veel beter kunnen vertellen dan ik in deze nieuwsbrief. Er moet nog veel aan worden gewerkt, maar ik weet nu al dat het heel mooi gaat worden.

En dan was er nog het verhaal van Raimundo. Een verhaal vol pijnlijke vragen, die me geleerd hebben om als het nodig is ook duidelijk “nee” te zeggen tegen een medemens. Het is te veel om allemaal te vertellen, maar de hoofdingrediënten waren Raimundo’s plotseling ernstig opgezwollen knie; een spoedrace naar het ziekenhuis; een middag op een chaotische EHBO-afdeling waar 20 gewonde mannen op brancards in een zaal liggen waar ze voor ieders ogen onderzocht worden – ik heb nooit eerder van zo dichtbij zoveel schotwonden gezien, of opgezwollen hoofden, of vers uit verongelukte auto’s gezaagde dronken jongens. Het verhaal van Raimundo eindigt 10 dagen later als Susanne, ik en Raimundo (vers uit het ziekenhuis, met krukken) besluiten samen naar het politiebureau gaan – ik om aangifte te doen van bedreiging door hem, hij om ons te beschuldigen van afpersing.
Dat was het einde van 3 weken vol pijnlijke dillema’s: hoe ga ik om met het feit dat ik in één middag tolken net zoveel verdien als de braziliaanse Jan Modaal in een maand? Hoe ver ga ik als die Jan Modaal me daarop aanspreekt, omdat hij beweert dat hij zichzelf terwille van mij in de nesten heeft gewerkt? Als hij heilig gelooft dat mijn portemonee, om het simpele feit dat ik uit Europa komt, hem alles kan verschaffen wat hij zegt nodig te hebben? Terwijl ik weet hoe ik heb gevochten voor mijn kleine budget, waar ik zuinig op moet zijn? En wat doe ik als ik een paar dagen later ontdek dat er van vriendschap van zijn zijde geen sprake meer is, dat hij alleen nog maar uit is op mijn geld – en als de meeste verhalen die hij me vertelde opeens niet waar blijken te zijn?

Het is gelukkig allemaal achter de rug. Salvador is al weer ver weg. En nu zijn we dan eindelijk in Canudos. Een heel andere wereld. Met weer heel andere verhalen. Maar daarover de volgende keer.

Het ga jullie allen goed!
Mendel en Susanne

Afgelegde afstand
intercitybus
stadsbus
auto
taxi
motor-taxi
trein
lifttram
lopen
vliegtuig
veerboot
motorboot
roeiboot
zwemmen
duiken

totaal

2.430 km
642 km
214 km
43 km
4 km
34 km
5,1 km
351 km
9.200 km
63 km
14 km
3 km
14 km
3 km
13.020,1 km
This entry was posted in Nieuwsbrieven. Bookmark the permalink.